Larven

Zweefvliegenlarven: vier hoofdgroepen

Zo gelijkvormig de dieetwensen van volwassen zweefvliegen zijn, zo uiteenlopend zijn die van hun larven. Door de grote verscheidenheid aan voedingsgewoonten en omgevingseisen, bepaalt het larvale stadium in grote mate waar een zweefvliegensoort voorkomt. Om iets van de ecologie van zweefvliegen te kunnen begrijpen, is kennis van de larven onontbeerlijk. Hieronder volgt een korte bespreking van de vier hoofdgroepen waarin de Nederlandse zweefvliegen grofweg zijn in te delen: rovers, planteneters, water- en modderbewoners en houtmolmbewoners. 

Een klein aantal soorten laat zich niet in deze hoofdcategorieën vangen. Dit zijn bijvoorbeeld de gewone snuitvlieg Rhingia campestris, die zich in koeienmest ontwikkelt. De stadsreus Volucella zonaria en de witte reus V. pellucens leven als larve in wespennesten, waar ze afval onderin het nest opruimen.

Meer weten? Lees dit hoofdstuk uit het boek De Nederlandse zweefvliegen.

Rovers

Circa 150 soorten Nederlandse zweefvliegen leven in het larvale stadium als rovers. Verreweg de meeste van deze soorten voeden zich met bladluizen en verwante insecten op kruiden, bomen en struiken. Ze hebben vaak fraaie camouflagekleuren (zoals bovenstaande larve van het spits elfje Melangyna cincta). Net als lieveheersbeestjes zijn deze zweefvliegenlarven belangrijke biologische bestrijders van bladluizen. Sommige soorten hebben een breed dieet van uiteenlopende soorten bladluizen, andere zijn kieskeuriger. Een klein aantal soorten heeft zich gespecialiseerd in het roven van andere insectengroepen, zoals larven van bladkevers, vlinders of mieren.

Voorbeelden van bladluiseters zijn de zeer algemene snorzweefvlieg Episyrphus balteatus, bandzweefvliegen van de genera Syrphus en Epistrophe en platvoetjes Platycheirus

Planteneters

Een groep van circa 70 soorten leeft als larve in wortels, bollen, stengels en bladeren van planten. Deze soorten zijn sterk gespecialiseerd in bepaalde plantensoorten. Zo zijn er soorten die in fluitenkruid leven, in koninginnekruid of in distels. Bovenstaande foto laat de vraatgangen zien van de larve van het vroegste gitje Cheilosia fasciata in een blad van daslook. De larven van de grote narcisvlieg Merodon equestris zijn berucht in de bollenteelt omdat zij zich een weg eten door de bollen van verschillende bolgewassen. 

Het grootste deel van de soorten met plantenetende larven is te vinden in het genus van de gitjes Cheilosia. Ook veel soorten onder de narcisvliegen Merodon en Eumerus behoren tot de planteneters. Enkele soorten gitjes hebben zich gespecialiseerd in paddenstoelen (met name boleten).  

Water- en modderbewoners

Tot deze groep behoren in Nederland circa 55 soorten. De larven voeden zich met bacteriën in nat, rottend materiaal, zoals in de modder langs oevers. Sommige soorten leven in voedselrijke omstandigheden, terwijl andere juist schoon en minder voedselrijk water prefereren. Ze halen adem door een lange, telescopisch uitschuifbare buis aan het uiteinde van hun achterlijf.

Voorbeelden zijn bijvliegen Eristalis, pendelvliegen Helophilus en doflijfjes Chrysogaster

Houtmolmbewoners

Tot deze groep behoren ongeveer 55 Nederlandse soorten. Net als de water- en modderbewoners voeden deze larven zich met bacteriën, alleen doen houtmolmbewoners dit op allerlei plekjes die met dood hout en oude bomen te maken hebben. Enkele soorten (bladlopers Xylota, woudzwevers Criorhina en wespvliegen Temnostoma) boren zich een weg door dood, rottend hout, andere leven in natte boomholten (glanszweefvliegen Callicera, myolepta's Myolepta) of in sap dat uit beschadigde boombast vloeit (sapzweefvliegen Brachyopa).